25 jun 2011

Bjorn is hier geweest met vrienden

Het gekke is: zo’n tekst blijft staan, totdat je hem vergeet. Als je dan na een paar maanden nog eens kijkt, min of meer per ongeluk, dan is hij er niet meer. De Gemeentelijke Anti-Graffitidienst (GAG) heeft zijn werk gedaan: overbodige woorden wissen.

De criteria die de dienst aanhoudt, zijn nogal willekeurig, is men geneigd te denken. Soms zie je dat alle tags van zo’n grijs elektriciteitskastje zijn verwijderd, op één na. Soms zie je zelfs de kronkelige loop van druppels schoonmaakmiddel: een lichtere streep in zwarte letters. ‘Waarom hebben ze die ene nou laten staan?’ hoor je dan een wat zurige mevrouw vragen. ‘Het lijkt wel of ze het met opzet doen.’ Mevrouw, u hebt gelijk: hier is opzet in het spel.

Het fijne van die opzet heb ik – ondanks enig onderzoek – nooit kunnen doorgronden. Tegenwoordig zoek ik niet meer naar een verklaring, ik heb me neergelegd bij de onbegrijpelijkheid van het leven. Daarbij: de GAG is opgeheven bij de laatste bezuinigingsronde van het gemeentebestuur. Het gele busje is in het modernere rood-grijs overgespoten, drie werknemers zijn ondergebracht bij andere diensten, de vierde is met vervroegd pensioen.
Historici of andere geïnteresseerden raad ik aan met die laatste contact te zoeken, misschien is hij nu wat toeschietelijker dan de twee keer dat ik hem sprak.

En laten we wel wezen: graffiti is al lang niet meer wat het geweest is. Na een periode waarin het verschijnsel repressief werd getolereerd, is het nu volledig ingekapseld. We zijn allemaal al lang gewend aan de term graffitikunstenaars. Bij sloop- en wijkverbeterplannen is er een budget om kale muren te laten volspuiten door artistiekerige jongelui die meestal werken in de stijl van een erkend (en overleden) kunstenaar: de stad fleurt er van op en zelfs de grootste zuurpruim kan niets hebben tegen een Esscheriaans tableau waar anders een vuilbruine baksteenmassa  zijn depresserende of ongerichte-agressieopwekkende werk zou doen.

Genoeg hierover. Ik wil het hebben over de twee graffiti-uitingen die een rol hebben gespeeld in mijn leven.
De eerste was een eenvoudige en in die tijd gangbare politieke uiting die mijn broer en ik meenden te moeten maken om zodoende  het einde van de Vietnamoorlog naderbij te brengen: ‘Nixon moordenaar’ schreven we met witte kalk op een bakstenen in huisjesvorm opgetrokken muurtje dat ooit de speelplaats van een lagere meisjesschool omringde, maar dat toen alleen nog  een grasveld en enkele bomen binnen de perken hield. De X van Nixon hadden we in de vorm van een hakenkruis willen schilderen, maar omdat we alle twee niet erg heldhaftig waren aangelegd en we ons bij elke passerende auto op onze buik liggend verscholen achter het muurtje, besloten we ons te beperken tot de gebruikelijke schrijfwijze. In onze zenuwen zouden we het hakenkruis waarschijnlijk toch verkeerd om hebben geschilderd.
Het was de enige graffiti waaraan ik ooit heb meegewerkt, sindsdien beperk ik me tot schrijven op papier of beeldscherm.

De tekst bleef er staan. Jaren lang. Ik zag hem als ik terugkwam van school. Later – toen ik naar een andere stad verhuisd was – zag ik de woorden, vaag maar nog goed leesbaar, als ik daar uit de bus stapte om mijn vader te bezoeken. Ik kan me niet herinneren of ik de tekst heb gezien op de dag dat mijn vader overleed. Niet vreemd, mijn hoofd stond er niet naar. Maar toen ik de dag daarop weer uit de bus stapte, zag ik het: de woorden waren weg. Ik weet nog dat ik er een soort afsluiting van mijn jeugd in zag. Ik was geen zoon meer, protest was overbodig. Ik vroeg me af waarom ze (de gemeente?) na al die jaren alsnog besloten hadden de tekst weg te halen.
Echt vreemd werd het pas toen ik een paar maanden later nog een keer langs het huis van mijn vader wilde lopen. Het was inmiddels verkocht en ik wilde nog een keer de oude sfeer opsnuiven voordat de nieuwe bewoners het door allerlei aanpassingen van mij zouden vervreemden.
Ik zag het meteen, de bus was nog niet eens helemaal tot stilstand gekomen: het muurtje was weg. Er stond nu een hoog hekwerk met borden. Er zou een appartementencomplex neergezet worden: negen middenklasse appartementen, info te bevragen bij D&O vastgoed BV.
Waarom hadden ze die tekst weggehaald als twee maanden later het hele muurtje gesloopt zou worden? Dat was vreemd, maar het zette me toen niet aan tot onderzoek naar de werkwijze van de GAG (of de plaatselijke voorloper daarvan).

Dat kwam pas door de Bjorn-tekst. De Bjorn-tekst stond plotseling op een lantaarnpaal bij de bushalte van lijn 3, van Wolder naar de stad. Ik zag hem voor het eerst op 22 november 2010.
‘Bjorn is hier geweest met vrienden’.
De tekst intrigeerde me meteen en ik maakte er met mijn mobieltje een foto van. Thuis gebruikte ik de foto als bureaubladachtergrond op mijn laptop. Ik bedacht een aantal scenario’s die tot de tekst geleid zouden kunnen hebben, maar bedacht al snel dat ik de waarheid wilde weten.

In de winkels op het pleintje vroeg ik of men ene Bjorn kende, een jongen van een jaar of tien tot veertien waarschijnlijk. Niemand kende hem. Een Björn kenden ze wel, die kwam wel eens in de frituur, aardige jongen van twaalf. Ik twijfelde: de schrijver van de tekst had wel een puntje op de j in zijn naam gezet, dan zou hij de Umlaut op de o ook niet vergeten. Voor de zekerheid heb ik die Björn toch een keer opgewacht. De tweede avond dat ik er was tegen half zeven kwam hij de frituur binnen. Ik liet hem een printje van de foto zien. ‘Heb jij dat geschreven?’ vroeg ik. Hij keek betrapt, maar dat doen jongens van die leeftijd altijd als ze aangesproken worden. Meestal hebben ze ook iets gedaan dat niet door de beugel kan. Ik vroeg hem de tekst op een blaadje te schrijven, maar eigenlijk wist ik al meteen dat hij het niet was geweest. Het kattenkwaad dat deze Wolderse jongen uithaalde was van een heel andere aard. Met een katapult achter in de tuin op vogels schieten, dat soort dingen.

De volgende dag vroeg ik wat mensen uit mijn straat. De buren en een paar andere mensen waar ik wel eens jongeren zag of hoorde  rondhangen. Dat leverde niets op.
Ik besloot het allemaal te vergeten. Zo belangrijk was het niet, tenslotte. Een puistpuber met geldingsdrang, het zou wat. Ik zette een andere foto op mijn bureaublad: een foto van een tegen een rotswand geplakt Tibetaans klooster, maar de verhoopte onthechting bleef uit. Wie was Bjorn en wie zijn vrienden? De vragen bleven door mijn hoofd spoken.

Ik ging steeds verder de wijk in en stelde mijn vragen. De mensen begonnen me te kennen in de wijk. Wildvreemden knikten me toe . Als ik op de bus stond te wachten wees soms iemand op mij en daarna op de lantaarnpaal. Dat vond ik prima. Op deze manier kon de oplossing van het raadsel niet lang op zich laten wachten, leek me. Op een dag werd ik op straat aangesproken door een man van ongeveer mijn leeftijd. ‘U bent toch die Björn, hè?’ ‘Nee, nee, ik heet niet Björn, ik zoek Bjorn.’ Ik vertelde hem mijn naam en de aard van mijn zoektocht. Hij keek me onderzoekend aan. ‘U kunt daar beter mee stoppen.’ ‘Stoppen? Hoezo?’ ‘Nou,’ hij keek om zich heen: ‘er wordt over u gepraat. Mensen vragen zich af waarom u op zoek bent naar een jongen van die leeftijd.’  Ik schrok. Hoe kon zo’n verhaal nu ontstaan. ‘Nou ja, ik zeg het u maar,’ zei de man nog en liep verder.

Ik besloot dat ik moest stoppen met mijn zoektocht, hoe onbevredigend het einde ook was. Op deze manier kon ik mijn sociale leven in deze wijk wel vergeten. Ik moest Bjorn, ik moest de hele tekst vergeten. Ik zocht op de site van de gemeente naar een instantie die dat voor me kon regelen. Zo kwam ik terecht bij de GAG.

Jan van Wanrooy was het hoofd van die dienst. ‘U bent al de tweede die over die tekst klaagt. Vreemd. Wat staat er ook alweer precies?’
‘Bjorn is hier geweest met vrienden.’
‘En wat is daar erg aan?’
‘Nou eh, niets eigenlijk. Maar ik dacht misschien kunt u hem toch weghalen.’
‘Meneer, de GAG werkt niet op bestelling. We hebben een vast schema dat we zo veel mogelijk aanhouden. Alleen als er extreem racistische of pornografische teksten gemeld worden, wijken we daar van af.’
‘Ik begrijp het, maar misschien …’
‘Nee meneer, daar kunnen we niet aan beginnen. Als we dat voor u doen dan rijden we binnenkort de hele dag van hot naar her door de stad, dat gaat niet.’
‘Goed, goed, maar misschien kunt u me wel vertellen van wie die andere melding kwam.’
‘Nee zeg. Dat kan absoluut niet. Maar ik zal een notitie maken. Hoe heette u ook alweer?’ Ik zei mijn achternaam.
‘En uw voornaam is Bjorn?’

Twee dagen later kreeg ik een brief van de GAG. Het verbaasde me niet dat hij gericht was aan de heer B. Hendriks. De inhoud was nietszeggend en kwam neer op: we hebben een notitie gemaakt van uw klacht en zullen er zo spoedig mogelijk iets aan doen. Getekend: Jan van Wanrooy.
Ik moest er zelf iets aan doen.
Eerst delete ik de foto van mijn laptop. Het printje dat ik had gemaakt, verfrommelde ik en ik stak het in mijn achtertuin bijna ritueel in brand. Daarna pakte ik verschillende schoonmaakmiddelen en wat schuursponsjes en doeken in een plastic zak. Ik deed er ook nog een permanent marker in en wachtte tot de sluitingstijd van de frituur.

Het vroor. Het koude metaal van de lantaarnpaal zoog de huid van mijn hand strak tegen zich aan. Ik schrok. Belachelijk natuurlijk, maar ik was even bang dat ik voorgoed vast zat aan de paal, aan de woorden. Ik hield mijn rechterhand even op de linker. Het trok een beetje, maar ze kwam gemakkelijk weer los.
Even later trok de uitbaatster van de frituur de deur achter zich dicht. Ik groette haar, terwijl ik het staatje van de vertrektijden bestudeerde. Ze knikte en verdween om de hoek. Ik keek naar de sterren.
In de verte hoorde ik lijn 3. Daar had ik rekening mee gehouden: ik verborg me achter een struik in het plantsoen. Ik hoorde mensen uitstappen en pratend op huis aan gaan. De bus zou over tien minuten pas weer vertrekken. De chauffeur stond buiten de bus en rookte een sigaret. Daar had ik ook wel zin in. Ik draaide een sigaret, maar stak ze niet op. Er kwam een man aanlopen. Hij sprak de chauffeur aan. Ik verstond niet wat ze zeiden. De man liep weer weg, de chauffeur stapte in en vertrok zonder passagiers.
Ik stak mijn sigaret op. Ik had twintig minuten voor de volgende bus zou komen.
Ik had net wasbenzine over een van de schuursponsjes gegoten toen de politieagenten om de hoek kwamen. “Bent u aan het doen, meneer?’ Heel even maar probeerde ik het uit te leggen. Ze noteerden mijn gegevens en stuurden me naar huis. ‘Trouwens,’ zei een van de agenten nog: ’nooit roken als u met wasbenzine in de weer bent.’

Meer nog dan in de andere wijken van de stad werd er in Wolder op de buren gelet. De wijk had een dorpse kwaliteit behouden. De hoeveelheid nieuwbouw had daar geen invloed op gehad. Het was een van de weinige buitenwijken waar nog kroegen waren in plaats van een wijkcentrum. Maar ik ging nooit naar een kroeg. Behalve nu.

In de zaal naast de eigenlijke kroeg repeteerde een van de harmonieën die de wijk rijk was. In de kroeg zelf zat de eigenaar achter de bar. Aan het hoofdeinde van de bar een man alleen. Aan een van de tafels zat de secretaris van de vereniging: voor hem een klein geldkistje, twee stapels bonnen en wat lijsten. Er werd niet gepraat. Daarvoor speelde de harmonie te hard. De eigenaar knikte naar me, ik vroeg een glas witte wijn. De man fronste zijn wenkbrauwen, draaide zich om en haalde een nieuwe fles uit de koelkast. De secretaris keek even op, maar was al snel weer verdiept in zijn lijsten. De derde man bestudeerde me. Over de hele lengte van de bar beoordeelde hij elke beweging die ik maakte, elke slok die ik nam. Soms knikte hij. Een keer zei hij iets tegen de eigenaar. Ik verstond niet wat, maar hij wees naar mij. De eigenaar haalde zijn schouders op.

In de zaal werkte de harmonie zich naar een finale toe. Ik bestelde nog een glas wijn. De man tegenover me bestelde niet, hij kreeg met een zekere regelmaat een nieuw glas pils voorgezet. De secretaris had nog een halfvol flesje Spa blauw. Waarom was ik hier? Waarom was ik niet naar huis gegaan, zoals de agent me had opgedragen: Ga naar huis, meneer, ga slapen. Maar ik kon niet slapen. Mijn missie was mislukt. Ik had Bjorn niet kunnen uitwissen. Natuurlijk, ik zou de volgende avond, die avond nog, een uur later een poging kunnen ondernemen. Maar de missie was mislukt.
De laatste slag van de bekkens trilde nog na door het gebouw toen de man naar me toe kwam. Lange trage passen langs zeven meter eikenhouten bar. De ogen strak op mij gericht. Zware stappen in een café waar de stilte niet doorbroken werd door geroezemoes in de repetitieruimte. De tussendeur ging open. Een rij muzikanten kwam naar buiten. Ze sloten weer aan bij de tafel van de secretaris. Bonnen te koop. Er werd gepraat. De man ging zitten op de kruk op de hoek van de bar. Ik dronk de laatste slok uit mijn tweede glas wijn. Ik stopte mijn shag in het borstzakje van mijn overhemd. De eigenaar keek niet naar mij. De een na de ander van de muzikanten bestelde bier.

‘Jij zoekt Bjorn, hè?’
‘Nee, nee, niet meer.’
Ik was bang. Ik zwoer Bjorn af. Bjorn was dood, had nooit bestaan. Hij was een woord op een lantaarnpaal. Een mythe.
‘Ik was Bjorn’, zei de man. Ik schrok maar ik knikte, stelde me voor.
De eigenaar vroeg of ik nog iets wilde drinken. Ik zei nee, maar toch stond even later een vol glas voor me op de bar. Ik nam het glas tussen mijn vingers, proostte naar de man. ‘Dat is niet van mij,’ zei de man:’maar toch: gezondheid.’ De eigenaar stond weer ver weg aan de tap.

‘Lang geleden was ik Bjorn, toen ik nog vrienden had. Maar die leven al zo lang niet meer. Nadat ik ze heb weggejaagd zijn ze een voor een gestorven. Aan ziektes, aan de oude dag, een enkeling aan eenzaamheid.
Dat kan ik: een mens de dood in jagen. Een mens een uitweg laten zien, die er in het echt niet is.
Soms zie ik ze nog wel eens. In een droom.’
Hij tikte tegen zijn denkbeeldige hoed en liep het café uit.

Ik had het warm gekregen. Ik trok mijn jas uit en voelde hoe het overhemd tegen mijn rug plakte. Ik ging zitten op een van de krukken. De barkeeper keek me aan. Ik gebaarde: nog een glas.
Ook de secretaris keek naar me.
Hij zag hoe ik het glas in een keer leegdronk, hoe ik het zweet van mijn voorhoofd wiste.
‘Gaat het nog, meneer?’
Hij kwam naast me zitten. De barkeeper voegde zich bij ons. De secretaris wees met zijn duim over zijn schouder: ‘Hij is de zoon van de boer hier aan de overkant. Hij is niet helemaal in orde.’ ‘Geschift is hij, hartstikke gek.’ De barman maakte het bekende gebaar naast zijn hoofd. ‘Ik krijg het altijd koud, als hij hier komt binnenlopen. Maar meestal doet hij niks.’
‘Klopt het wat hij zei: dat al zijn vrienden zijn gestorven?’ ‘Vrienden? Vrienden heeft hij nooit gehad. Hij is van jongs af aan zo.’ ‘Maar soms…,’ zei de secretaris: ‘sommige mensen zeggen soms, dat hij te maken had met de dood van de jongens uit de Pletzerstraat.’ ‘Hou op.’ zei de barkeeper: ‘Dat is meer dan twintig jaar geleden. Ik werkte toen nog in de stad. En die jongens waren altijd heel aardig tegen hem. Ze lieten hem soms mee voetballen, op het plein. Zij waren de enigen. Van de anderen mocht dat nooit. Dan stond hij van een afstandje te kijken.’
‘Van wie heb ik eigenlijk dat glas wijn gekregen daarnet?’
De barkeeper knikte naar de secretaris. ‘Je zou het nu niet zeggen, maar hij voetbalde ook, vroeger: Jan van Wanrooy, verdediger bij MVV.’

Verder kan ik kort zijn.
Pas een week later kwam ik voor het eerst weer op het plein. Te laat: de bus was weg. En de woorden.

3 opmerkingen:

  1. Een heel verhaal, waarbij de mythe van Bjorn nog een extra cachet krijgt - spannend geschreven ook (al miste ik als voetballeek waarschijnlijk een stukje clue op het laatst ?)

    BeantwoordenVerwijderen
  2. spannend verhaal, leest als een trein!

    BeantwoordenVerwijderen
  3. Mooi verhaal, ik zie het zich voor mijn ogen afspelen. Je zet het zo fraai neer in de omgeving: kroegen in wijken, de wijk die zijn identiteit heeft behouden, de harmonie. Met groot genoegen gelezen.

    BeantwoordenVerwijderen